In de volksmond worden gezegden zoals ‘stief is nooit lief’ of ‘stiefmoederlijk gedrag’ gebruikt. Deze doen een negatieve reputatie vermoeden van stiefouders en met name stiefmoeders. Met het aantal scheidingen groeit ook het aantal stiefgezinnen in Nederland, dat blijkt uit het rapport van de Centraal Bureau voor de statistiek.[1] De stiefgezinnen bestaan dan vaak uit drie soorten kinderen: kinderen van de man, die van de vrouw en hun gezamenlijke kinderen. Met de stijging van het aantal stiefgezinnen ontstaat ook veel onduidelijkheid over de erfrechtelijke positie van de kinderen uit deze stiefgezinnen.
De juridische positie van het stiefkind en de stiefouder is voornamelijk geregeld in Boek 1 BW. Artikel 1:3 lid 2 BW bepaalt dat door het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, aanverwantschap ontstaat tussen de echtgenoten en een bloedverwant van de andere echtgenoot. Dit betekent dat aanverwantschap ontstaat tussen stiefouder en stiefkind op moment dat de stiefouder met de ouder van het stiefkind trouwt. Deze aanverwantschap eindigt volgens art. 1:3 lid 3 BW niet door het eindigen van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.
In het geval dat een van de stiefouders overlijdt, is het niet vanzelfsprekend dat de stiefkinderen van de erflater, meedelen in de nalatenschap. Erfopvolging heeft plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking krachtens art. 4:1 lid 1 BW. Als een stiefkind als erfgenaam bij versterf wil optreden dan bestaat de eis dat deze ten tijde van het openvallen van de nalatenschap reeds moet bestaan. Maar uit art. 4:10 BW blijkt dat de wet een stiefkind niet roept tot een nalatenschap als erfgenaam. Op grond van lid 3 van dit artikel dienen opgeroepenen erfgenaam in familierechtelijke betrekking tot de erflater te staan. Op grond van art. 1:5 BW ontstaat slechts een familierechtelijke betrekking tussen stiefkind en stiefouder indien de stiefouder zijn stiefkind erkent of door een gerechtelijke vaststelling van ouderschap. Ook is het mogelijk dat een familierechtelijke positie tussen stiefouder en stiefkind ontstaat door een stiefouderadoptie.
Volgens art. 4:1 lid 2 BW kan van de erfopvolging bij versterf worden afgeweken bij een uiterste wilsbeschikking. De wettelijke regeling van de wettelijke verdeling biedt mogelijkheden waar erflater bij uiterste wilsbeschikking afwijkingen kan treffen.[2] De wettelijke verdeling vereist dat de erflater tenminste een echtgenoot en één of meer kinderen als erfgenamen achterlaat. De wettelijke verdeling van art. 4:13 BW heeft als strekking het versterken van erfrechtelijke positie van de langstlevende echtgenoot ten opzichte van de kinderen.[3] De kinderen van de erflater krijgen slechts een niet opeisbare vordering tegen de langstlevende echtgenoot. De wetgever heeft bij het maken van het nieuwe Boek 4 BW de stiefkinderen in het Ab intestaat erfrecht niet gelijkgesteld aan de eigen kinderen. De stiefouder kan deze ongelijkheid rechttrekken bij uiterste wilsbeschikking door zijn stiefkinderen als eigen kinderen bij de wettelijke verdeling te betrekken op grond van art. 4:27 BW.
[1] L. Steenhof, ‘Schatting van het aantal stiefgezinnen’, Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2007, Centraal Bureau voor de Statistiek, p. 19-2.
<http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/5B06C827-900F-437E-BD36-1A8387D2F524/0/2007k4b15p19art.pdf> geraadpleegd op 2 mei 2017.
[2] M.J.A. van Mourik e.a., 2011, p. 56.
[3] M.J.A. van Mourik e.a., 2002, p. 47.